Vroeger, tot pakweg halverwege de jaren ’50, was het heel normaal dat je op ieder buitenerf een hoogstamboomgaard had. Het hoorde bij het landschap en het boeren buitenleven. Het fruit was deels voor eigen gebruik, het teveel werd verkocht. Veel regio’s hadden hun eigen fruitsoort, denk aan de Groninger Kroon en de Limburgse stroopappeltjes. Daarmee vormden hoogstamboomgaarden een prachtig stukje cultureel erfgoed. Helaas moesten na de Tweede Wereldoorlog veel hoogstamfruitbomen plaats maken voor weiland, akkers en stallen voor het vee. Het was de tijd van de landbouwintensivering en in plaats van een lust werden de fruitbomen een last.
Historie hoogstamfruitteelt
De historie van hoogstamfruitboomgaarden in Nederland gaat ver terug in de tijd. Vermoedelijk werd de fruitteelt al geïntroduceerd rond het begin van de jaartelling met de komst van de Romeinen. Rond de middeleeuwen waren het vooral kloosters, kastelen en landgoederen waar fruit geteeld werd. Hoogstamboomgaarden vertellen niet alleen een verhaal over het verleden van ons landschap, ook ecologisch gezien zijn ze van groot belang!
1950 hoogtepunt fruitteelt
Uit kaarten van begin 19e eeuw blijkt dat in grote delen van Nederland praktisch ieder dorp of gehucht omgeven was door een gordel van hoogstamboomgaarden. De landbouwcrisis rond 1900 zorgde ervoor dat veel boeren in de Betuwe en het Rivierengebied overstapten van graan naar fruitteelt. Rond 1950 bereikte de hoogstamfruitteelt een hoogtepunt. In de jaren '50 zorgde concurrentie van fruitteelt in andere vormen en op andere plekken voor een afname van de hoogstamteelt. Laagstamteelt bleek efficiënter en boeren zagen meer toekomst in de melkvee- en varkenshouderij. De invoering van rooipremies door de Europese Unie vanwege fruitoverschot gaf na 1960 de genadeklap; hoogstampercelen werden als eerste gerooid omdat die het minst rendabel waren.